Beeldend kunstenaar O.C. Hooymeijer heeft voor de website The Hoerengracht – Amsterdams Historisch Museum – zijn verhaal over over zijn ontmoeting met Ed en Nancy Kienholz opgeschreven.
“In de tijd dat ik Ed en Nancy Kienholz ontmoette, had ik een bijbaantje in Café Bern op de Nieuwmarkt in Amsterdam. Het café, uitgebaat door Helmut Winzler, een voormalig kernfysicus uit Zwitserland, met een uitgesproken smaak – en niet alleen wat betreft eten – werd bevolkt door mensen uit de televisiewereld, filmacteurs, regisseurs, dichters, schrijvers, journalisten en kunstenaars, al dan niet geslaagd. Zo betraden op een avond Ad Petersen (destijds conservator van het Stedelijk Museum) met een nogal zwaarlijvige man en een mooie vrouw met een grote witte Stetson het naar kaasfondue en knoflook geurende eetlokaal. Al gauw raakte Helmut in een geanimeerd gesprek met de gasten uit Amerika. Zij bleken plannen te hebben voor een levensgroot kunstwerk getiteld ‘The Hoerengracht’ en zochten iemand om ze rond te leiden over de Wallen, materiaal te kopen en dit vervolgens naar Berlijn, waar zij een studio hadden, te transporteren.
Omdat ik indertijd zelf bezig was met een serie schilderijen getiteld ‘Red Light District’ en regelmatig inspiratie opdeed op de Wallen, bleek ik de uitgelezen persoon voor die taak. We maakten een afspraak en de volgende ochtend verschenen Ed en Nancy op mijn atelier aan de Sarphatistraat. Nadat ze mij duidelijk hadden gemaakt wat hun bedoelingen waren, dook ik in de Gouden Gids om op zoek te gaan naar de juiste adressen voor de benodigde materialen.
In de tussentijd struinden Ed en Nancy door mijn schilderijen en kozen en passant vijf levensgrote doeken uit, die ik ook maar naar Berlijn moest brengen. (“Write him a cheque, Nancy!”) Het boodschappenlijstje bestond onder andere uit: raamkozijnen, deuren, Amsterdammertjes (“as much as you can get”), fietswrakken, diverse bladen, waaronder de Privé, de Story, de Telegraaf, het Parool, en straatnaamplaten ‘Hoerengracht’. Wat betreft die straatnaamplaten hebben we nog heel wat overredingskracht moeten gebruiken bij de betreffende fabrikant, want hij vond het maar een raar verhaal…. Ook toen we op pad gingen voor deuren en raamkozijnen, waarvoor we op het industrieterrein De Heining terechtkwamen, wist de ‘baas’ van het sloopbedrijf zich niet echt raad met onze verschijning. Een oude besteleend, met het aan het stuur een wat luizige, langharige kunstenaar, daarnaast een dame met een enorme hoed op het hoofd en achterin een grote man die als een ware Boeddha in kleermakerszit rustig om zich heen zat te kijken.
Eenmaal uitgestapt en verteld wat onze missie was, gingen we de stapels deuren en kozijnen langs totdat Ed en Nancy er een tiental uithaalden waarvan ze dachten ze te kunnen gebruiken.
Na wat onderhandelingen over de prijs (volgens mij een van Ed’s grote hobby’s) werd die uiteindelijk bepaald en trok Nancy de poeplap. Ed zag echter nog één probleem: al het glaswerk moest uit de kozijnen. Op de vraag of de sloopbaas dit voor zijn rekening wilde nemen, was zijn antwoord in plat Amsterdams: ‘Nau, dat mot je selluf mar dun’. Waarop Ed een steen pakte en tot verbazing van de man alle ruiten aan diggelen gooide.
De avond werd natuurlijk gebruikt voor een bezoek aan de echte ‘hoerengracht’ en moest ik aan menig hoertje uitleggen dat deze ‘Amerikaanse kunstenaars’ niet haar wilden fotograferen maar slechts haar domein, haar peeskamer. Steevast volgde een ruime vergoeding in verband met gederfde inkomsten. Ik denk niet dat er iemand meer geld heeft gespendeerd aan prostitueebezoek zonder ook maar een blote tiet te hebben gezien, als Ed Kienholz.In de weken daarna speurde ik de stad af naar fietswrakken en vooral Amsterdammertjes die bij de vele stadse opbrekingen her en der voor het oprapen lagen. Omdat het toch diefstal bleef, was enige voorzichtigheid geboden. Maar als de kust veilig leek, ging het zeiltje van m’n Peugeot pick up open en weg was weer zo’n Amsterdams paaltje (alsnog excuses, burgemeester Cohen).
Zo ben ik uiteindelijk vele malen op en neer naar Berlijn gereden met een auto vol ‘rotzooi’. De Oost-Duitse Grenzpolizei (de muur was nog niet gevallen) begreep er helemaal niets van mijn lading als ik weer eens – voor de zoveelste keer – gecontroleerd werd. Het is maar goed dat ik ze niet in mijn beste ‘havenduits’ heb uitgelegd dat het hier materiaal betrof ‘für ein grosses Kunstwerk’, want dan had ik waarschijnlijk nu nog op de gesloten afdeling van een ‘Krankenhaus’ ergens achteraf in Duitsland gezeten.”